Engesle tekst
Yanktonai powder bag; 1860-1870
Hide, wool, glass, cow horn, wood; bag: h. 20.5 cm., w. 18 cm.
RMV 710-7; Herman Ten Kate collection; purchased from Niagara Falls trader, 1882
This...
Engesle tekst
Yanktonai powder bag; 1860-1870
Hide, wool, glass, cow horn, wood; bag: h. 20.5 cm., w. 18 cm.
RMV 710-7; Herman Ten Kate collection; purchased from Niagara Falls trader, 1882
This shot pouch and powder horn ensemble was collected by Herman Ten Kate in December 1882. The anthropologist purchased it as part of a mostly Central Plains collection from a trader in Niagara Falls, after a visit to the New York Iroquois. The items were represented to him as having come from the Two Bears band of Yanktonai Sioux at Fort Rice, Dakota Territory. Fort Rice is located on the west bank of the Missouri River in what is now south central North Dakota. It is situated at the northern tip of the Standing Rock Reservation where the Two Bears band of Lower Yanktonai lived after 1869.
The Yanktonais began moving from the central Minnesota woodlands to the eastern Dakota prairies during the late 17th century. By the mid-19th century they occupied a broad swath of Dakota Territory to the east of the Missouri River. After arriving on the Plains, the Yanktonai became buffalo hunters. They were also influenced by their semi-sedentary neighbors to the northwest, the Mandans, Hidatsas, and Arikaras, and by their neighbors to the north, the Plains Ojibwas and Plains Crees.
Shot pouches and powder horns are emblematic of the changing technology that the Plains Indians experienced beginning in the late 18th century. In about 1790, Northern Plains people first acquired single-shot trade guns from British traders in Canada. The British fur companies continued making and trading these muskets for another half century. By the 1830s, rifles were also beginning to make their way into Indian hands, although these still required the use of loose powder and ball. Breech-loading metallic cartridge rifles – firearms that utilized self-contained ammunition – first appeared during the 1860s and they figured prominently in the American Civil War. By the 1870s, they were beginning to make their way into Plains Indian communities. Some repeating Winchester Model 1866 rifles were even in play in the hands of Sioux and Cheyenne fighters as they squared off against United States Seventh Cavalry soldiers near Montana’s Little Big Horn River in June 1876.
Shot pouches and powder horns were an important part of colonial life in eastern North America. Their use was adopted, modified and embellished and they became necessary accessories in Indian country. For three-quarters of a century, powder and shot were a critical part of an equation that included percussion-fired guns and rifles. They remained in demand until the day that breech loading rifles could be readily secured.
The red and white design on this shoulder strap appears on Sioux, Pawnee, Crow, Ute and Plateau material from the last half of the 19th century. The pattern is most commonly seen on so-called bandolier bags from the Columbia River Plateau. Historic photographs show these bandoliers being worn as male accessories and also appearing as decorative collars on women’s horses (Loeb 1983:132-149). The Plateau bandoliers, like this Yanktonai example, all have prominent drops made from red wool cloth.
A recently published account links these designs to an ancient struggle between a grizzly bear and a Cayuse man. As the two fought, the man received multiple wounds from the bear. One of these was a long diagonal claw mark that extended from the man’s left shoulder to his lower right side. The man, who eventually became known as Bad Grizzly Bear, survived the fight and later dreamed about it. In his dreams, the bear that had caused him harm appeared and gave him permission to use the chest wound as a symbol of bravery. The parallel lines that were subsequently worked in red and white on bandolier straps appear deepest at the center and taper to points at their ends, thus replicating the marks of bear claws. When worn, the straps cross the chest and symbolically recreate the path of the Bad Grizzly Bear’s original diagonal wound (Loeb and Lavadoer (1998:71).
Steven L. Grafe
Maryhill Museum of Art, Goldendale, WA; 2015
Barbara Ellen Loeb, Classic Intermontane Beadwork: Art of the Crow and Plateau Tribes; Ph.D. dissertation, University of Washington; Seattle, 1983. Barbara Loeb and Maynard White Owl Lavadour, Transmontane Beading: A Statement of Respect; in: Susan E. Harless, ed., Native Arts of the Columbia River Plateau: the Doris Swayze Bounds Collection; University of Washington Press; Seattle, 1998.
Engelse tekst:
Yanktonai powder bag; hide, wool, glass, cow horn, wood; bag: h. 20,5 cm., w. 18 cm.; ca. 1850-1860
Bandolier bags became popular among the Indians of the Great Lakes region but soon spread to tribes further west because of their versatility. Originally they were used to carry gunpowder, shot, and equipment for guns. However, they also frequently contained personal belongings during travel. Finally they offered an opportunity as personal apparel, showing off finery in cloth, bead- and quillwork (Hassrick and Markoe 1986:151,155,161).
This Yanktonai shoulderbag with powderhorn, for carrying bullets, wadding, and gun flints, became popular among the Sioux in the 1850s. In 1855 G.K. Warren collected a rather similar hunting pouch among the Brulé in Nebraska. The red and white design on the shoulder strap is encountered among the Sioux, Pawnees, Crows, Utes, and Nez Percés before the reservation period (Hanson 1996:57-59,81,83; DeMallie 2001:721). It is also found on the Yanktonai gun case (RMV 710-27) in the Ten Kate collection. Such bags frequently occur on war records painted on buffalo robes, but their production ceased in the 1870s. The blue ribbonwork on the Leiden example is faded and partially worn off.
(Hovens 2008-09)
KLEDING EN ACCESSOIRES: productie en versiering
De rijkdom van de Plains bestond uit de immense bizonkuddes. De bizon leverde niet alleen voedsel. De huid van dit dier werd gebruikt voor tenten, kleding, voorraadtassen, paarden-tuigen, schilden, messcheden, foudralen, etc. Alvorens de bizonhuid tot kleding e.d. kon worden verwerkt moest deze behandeld worden om ze soepel en duurzaam te maken. Het looien vond plaats in een mengsel dat onder andere beenmerg, gemalen ingewanden en cactussap bevatte. Ook de huiden van herten waren geliefd voor het maken van kleding vanwege hun lichte gewicht, lichte kleur en soepel karakter. Vaak werd er vrouwenkleding van gemaakt. Na hun voorbehandeling werden de bizon- en hertenhuiden verwerkt en versierd door beschildering en appliqué van stekelvarkenpennen en kralen. Deze decoratieve kunst nam een hoge vlucht op de Plains en in streken daaraan grenzend.
De lange pennen van stekelvarkens (Erethizon dorsatus), de zogenaamde "quills", waren geliefd materiaal voor de decoratie van kledingstukken. Hoewel dit dier slechts op een klein deel van de Plains voorkwam, waren de pennen via intertribaal handelsverkeer op de gehele Plains verkrijgbaar. Alleen in de Black Hills van South Dakota was het stekelvarken thuis en de Teton Dakota uit dit gebied maakten het meest intensief ge-bruik van de pennen voor de versiering van hun kleding en gebruiksvoorwerpen. In tijden van schaarste werden ook pennen van vogelveren, bepaalde grashalmen, en reepjes maïsblad en varenblad gebruikt.
De pennen werden al dan niet platgeslagen waarna ze gekookt werden om ze soepel te maken. Tijdens het koken werden natuur-lijke minerale en plantaardige kleurstoffen toegevoegd om de pennen te verven. De kleur rood werd verkregen uit bepaalde bessen-soorten of de binnenste boombast van de rivier-els. Geel verkreeg men uit de bloemblaad-jes van de zonnebloem, de knop-pen van de waterpopulier of de wortels van de looiers-boom. Bepaalde noten leverden een zwarte kleurstof. IJzeroxide en tannine uit planten werkten als fixeermiddel. Het kleureffect werd versterkt door de uiteinden van de pennen af te knippen waardoor de verf beter in de poriën en de holle pennen kon doordringen. Het kleurenpalet werd aanzienlijk uitgebreid toen blanke handelaren eind negentiende eeuw aniline verven intro-duceerden. Daarvoor werden ook pennen samen met Europese of Amerikaanse stoffen gekookt, waardoor de pennen de kleur van het textiel aannamen.
De platte geverfde pennen werden meestal in geometrische patronen op leer, vooral kledingstukken als hemden en mocas-sins, aangebracht. Daarnaast werden hiermee pijpzakken, tas-sen, wiegen en andere gebruiksvoorwerpen versierd. De uitein-den van de pennen werden vaak middels inkepingen in het leer vastgezet of met een dunne bizonpees bevestigd. Steken werden gecamoufleerd door de pen erover heen te vouwen. Ook werd een wikkeltechniek toegepast om leren franje, toefjes haar en pijpenstelen te versieren. Soms werden de pennen eerst met elkaar verweven alvorens ze op leer vast te zetten. Geometri-sche patronen variëren van strepen en balken tot driehoeken en ruiten. Afhanke-lijk van het verloop van de steken kunnen patronen ook meer naturalistische vormen aannemen. Door gol-vende steken en smalle banden met elkaar te combineren komt men tot gestileerde afbeeldingen van mythologische figuren en mensen, later ook dieren en bloemen.
Het pennenwerk was een vrouwelijke bezigheid. De Tetons en Cheyennes kennen zelfs aparte genootschappen voor vrouwen die zich toelegden op deze techniek en zich bewust waren van de spirituele kracht van de decoratieve figuren. Aan het hoofd stond de meest ervaren en dus meestal oudere vrouw die als mentor en leermeesteres optrad. Inspiratie voor pennenwerkpa-tronen werd vaak verkregen in dromen, voor Plains Indianen een bewijs van hun spirituele oorsprong. Vooral patronen die bescherming boden tegen onheil en tegenspoed werden gewaar-deerd, waaronder de mythologische dondervogels en panters. Deze werden aangebracht op babywiegjes, kleding van krijgers, e.d.
Het "quillwork" werd na de introductie van westerse kralen geleidelijk aan verdrongen. Kralen werden aanvankelijk van schelpen en dierentanden gemaakt en individueel op kleding aangebracht. Deze konden ook onbewerkt op kleding worden genaaid, hetgeen vooral gebeurde met cowrie schelpen en eland--tanden op het bovenstuk van vrouwenkle-ding. De kralen van Venetiaans glas die in de zestiende eeuw werden geïntroduceerd waren erg duur en werden daarom slechts op beperkte schaal toegepast. Toch bereikten deze via inter-tribale handel de Plains. Vanaf het eind van de achttien-de eeuw begonnen pels-handelsfirma's grote en goedkope kra-len, vaak China- of Crow-beads genoemd, te introduceren als ruil-middel. Na 1800 was de wat kleinere "pony bead" verkrijgbaar, ondoorschijnend en nog relatief groot. Na de introductie rond 1840 van kleine glazen kralen, zogenaamde "seed beads", kregen deze laatste snel de overhand. Deze kralen kwamen vooral uit Bohemen, en in mindere mate ook uit Frankrijk, Duitsland en Nederland. Zij waren steeds voorhanden, goedkoop en leverbaar in vele kleuren en schakeringen, hetgeen nieuwe esthetische uitdruk-kingsmoge-lijkheden bood. Bij veel stammen werd het "quillwork" van stekelvarkenpennen vrijwel geheel door kralen-werk verdron-gen en de patronen van het vroege kralenwerk tonen overeenkom-sten met die van "quill"-werk.
Door toepassing van verschillende steken was men in staat om zowel rechte als gebogen lijnen, geometrische figuren als naturalistische afbeeldingen in kralenwerk uit te voeren. Met de "lazy-stitch" waarbij een reeks kralen aaneen werd ge-regen, aangebracht en vastgezet met dezelfde draad, werden geometri-sche figuren gevormd die grote vlakken konden bedek-ken. Tot de geometrische figuren horen lijnen, vierkanten, rechthoeken en driehoeken. Het zandloper-motief komt vaak voor en bestaat uit een dubbele driehoek waarvan de een het spiegelbeeld van de ander vormt. Bij de "spot stitch" (ook "overlay stitch" ge-noemd) werden kralen aaneen geregen, waarna met een tweede draad de kralen in een rechte of gebogen lijn werden vastge-naaid. Hiermee konden cirkels, bloemmotie-ven en dierfiguren worden aangebracht. Geometrische motieven op de Plains zijn ouder dan figuratieve pennen- en kralenversieringen.
Patronen voor kralenwerk werden in de negentiende eeuw onder andere beïnvloed doordat Indianen tapijten zagen met Oosterse motieven en deze deels overnamen, al dan niet in aangepaste vorm. De florale stijl van kralenwerk met zijn kenmerkende bloem- en bladmotieven, werd in het begin van de negentiende eeuw met name ontwikkeld door de Indi-aans-blanke mengbevolking in het Red River gebied, de zogenaamde Métis. Deze mestiezen waren veelal de nakomelingen van gemeng-de verbintenissen tussen blanke pelshandelaren en Indiaanse vrouwen van met name de Chippewa en Cree stammen, maar ook van andere Algonkin-stammen en Irokese volken uit het Grote Meren gebied. De florale stijl verbreidde zich vanaf 1830 door handelscontacten over het gebied ten westen van de Grote Meren zoals bij de Santee Sioux en Assiniboin en de aangrenzende noor-delijke Plains waar de Yanktonai de wegbereiders waren voor de nieuwe stijlelemen-ten. Iowa, Oto en Osage volgden deze ontwikkeling, maar werden ook beïnvloed door de versierstijlen van ooste-lijke stammen die door de oprukkende blanke kolonisten steeds verder naar het westen werden verdrongen. Hun kralenwerk is niet alleen curviliniair, maar tevens is sprake van de toepas-sing van sterk contrasterende kleuren, alsmede het met kralen invullen van ruimtes tussen figuren. De populari-teit van deze stijl onder de stammen van de oostelijke Plains heeft geleid tot de aanduiding van deze stijl als "Prairie stijl". Enige pre-Columbi-aan-se gekromde en florale motieven treft men reeds aan in de Ohio vallei en het Zuidoos-ten. Florale motie-ven van Europese oor-sprong treft men vooral aan in kra-lenwerk van vrouwen die blanke scholen be-zochten. Tegen het einde van de negentiende eeuw werd meer naturalis-tisch kralen-werk ge-maakt waarbij met af-beeldingen van mensen en dieren werd ge-werkt. Enkele triba-le stijlen ontwikkelden zich waarvan die van de Crow de meest herkenbare is vanwege eenvoudige gecombi-neerde driehoek- en blokmotieven, gelijktijdige toe-passing van primaire kleuren en pasteltinten en door de omran-ding van patronen met enkele rijen voornamelijk witte maar ook andere kleur kralen om het kleurcontrast te vergroten. Ook passen zij een eigen steek toe, de "Crow stitch", een variant van de "spot stitch". Deze stijl werd door stammen uit het aangren-zende Rocky Mountain-gebied (Flathead, Nez Percé) overgenomen en daarom als "Transmontane" aangeduid.
Typisch voor vrouwenkleding was de versiering van het bovenste deel van leren jurken. Vóór de komst van de blanken werd dit vaak geverfd en voorzien van horizontale rijen cowrie schelpen of elandstanden. Toen handelsrelaties werden aange-knoopt werden de schelpen en tanden aangebracht op een onder-grond van donkerblauwe stof, waardoor hun bleke kleur mooier uit-kwam. Ook werd dit deel van de kleding, inclusief mouwen, vaak versierd met een "juk", een aaneenge-sloten paneel van kralen.*
Kleuren, tinten en patronen hadden betekenis, al naar gelang de stam, de familiegroep of zelfs de maakster. Het is achteraf echter vaak moeilijk, zo niet onmogelijk, om deze betekenis te ontsluiten. Een algemeen geldige symboliek ontbrak.
Kralenappliqué ontwikkelde zich tot middel om sociale status kenbaar te maken. Vrouwen die deze techniek goed beheersten ontvingen een grotere bruidsschat dan anderen die dit handwerk in mindere mate beheersten. Door materiele rijkdom konden mannen hun vrouwen deels vrijstellen van de dagelijkse arbeid zodat zij hun tijd konden doorbrengen met het versieren van kleding en gebruiksvoorwerpen. Deze werden dan bij voorkomende gelegenheden gedragen als uiting van status en prestige, zowel van de man als de vrouw.
Wat voor de kralenversiering van kleding als hemden, jurken, leggings en mocassins gold, was ook van toepassing op de versiering met kralen van allerlei soorten accessoires: riemen, kleine en grote tassen, messcheden, e.d.
In 1883 bezocht Ten Kate een Ute-reservaat in Colorado en het Cheyenne- en Arapahoreservaat in Indian Territory, het latere Oklahoma). Over de kleding van de Plains Indianen deed hij de volgende observaties (1885:315,357-8): " De (Ute) mannen dragen nog bijna uitsluitend lederen beenbekleedsels van Indiaansch maaksel en mocassins, terwijl het bovenlijf daarentegen in den regel door een gewoon hemd en een vest is bedekt. De beenbekleedsels van de Utes en van de Indianen in het algemeen, onderscheiden zich van onze broeken, doordat ze slechts de beenen, maar evenmin den buik als de posterioris bedekken. Ze worden bevestigd door middel van banden, welke op zij aan een band om het middel verbonden zijn, alsook door een geestring, die tusschen de beenen door verloopt. Deze leggings zijn in den regel zeer fraai met bonte kralen bedekt. ... Wat de sieraden der Utes betreft, deze bestaan voornamelijk uit snoeren van kralen, een soort van plastrons van zeeschelpen, benevens uit zilveren en Berlijnsch zilveren oor- en vingerringen en armbanden. De kralen en zeeschelpen koopen zij, evenals de voorwerpen van Berlijnsch zilver, in de trader's store. ... Het zilverwerk krijgen de Utes van de Navajos, hun zuidwestelijke naburen. ... Wat de kleeding der beide stammen (Cheyennes en Arapahos) betreft, daarvan zijn allen nog de beenbekleedsels en het schoeisel oorspronkelijk. Leggings en mocassins zijn van fraai gelooid zacht leder, smaakvol met bonte, vooral blauwe en witte, kralen versierd; de leggings ook wel met ronde Berlijnschzilveren platen. De mannen dragen ook zeer algemeen broekspijpen - want het overige wat bij een broek behoort, ontbreekt - van dik donkerblauw laken met fladderende breede randen en geheel van Indiaanschen snit; verder dragen ze een dekkleed, bestaande uit twee aan elkander genaaide blauwe wollen dekens, dat niet alleen een kap vormt voor het hoofd, maar tevens groot genoeg is om hun geheele gestalte te omhullen. Dikwijls drapeeren ze zich schilderachtig in hun dekens, zooals weleer hun mantels van bisonsvel..."
Op de Plains worden verschillende stijlgebieden onderscheiden op basis van de meest voorkomende traditionele kralenpatronen. Op het Canadese deel van de Plains en in het aansluitende grensgebied van de Verenigde Staten overheerst de noordelijk-geometrische stijl die gekenmerkt wordt door geblokte patro-nen. Deze kunnen horizontaal c.q. verticaal of diagonaal worden aangebracht. Aaneensluitende driehoeksfiguren zoals het zandloper-motief zijn eveneens kenmerkend, evenals horizontale banden. Deze motieven treft men vooral aan op kleding en gebruiksvoorwerpen van de Blackfoot, Assiniboin en Yanktonai. De centrale Plains-stijl heeft verschillende kenmerken die al dan niet gelijktijdig optreden: grote achtergrondvlakken bezet met witte of blauwe kralen, hoekige toevoegingen aan geometri-sche patronen, onder invloed van patronen op imitatie Perzi-sche tapijten. De noordelijke Arapahos, noordelijke Cheyennes en Tetons zijn vertegenwoordigers van deze stijl. Na 1885 verschenen steeds meer naturalistische kraalafbeeldingen op kleding en gebruiksvoorwerpen, vooral paarden en krijgers. De stijl van het Crow-kralenwerk wijkt enigszins af en volgt de patronen die kenmerkend zijn voor de geometrische parfleche-beschildering. De zuidelijke Plains stijl was kenmerkend voor de zuidelijke Arapahos, zuidelijke Cheyennes, Comanches, Kiowas en Pawnees. Het appliqué blijft meestal beperkt tot randen, zomen en smalle decoratieve strepen. Soms worden draden en kralen met elkaar verweven alvorens te worden aange-bracht.
Het appliqué van kralen verdrong het pennenwerk bijna geheel. Toen na de Tweede Wereldoorlog langzaam een herbezinning op de traditionele stamculturen op gang kwam, uitte zich deze ook in de heropleving van "quill"-werk. Deze techniek is echter uiterst arbeidsintensief, zodat ze meestal op kleine opper-vlaktes wordt toegepast: rozetten op kleding, sieraden, e.d. Vaak worden stekelvarkenspennen ook op een draad geregen, waarna ze worden bevestigd op leer, een minder arbeidsinten-sieve methode dan het traditionele appliqué. Vrijwel alleen bij de Sioux is sprake van een ononderbroken continuïteit van pennenwerk vanaf de prehistorische tijd. Ook enkele mannen hebben zich hierop toegelegd. Het kralenwerk is steeds popu-lair gebleven en kreeg een nieuwe stimulans door het organise-ren van powwows, feesten waar leden van vele Plains stammen bijeen kwamen. Competitie tussen vrouwen bevorderde de kwali-teit. Uitwisse-ling van ideeën en ervaring leidde tot het langzaam verdwijnen van typisch tribale stijlen in kralen appliqué.
Kleding werd niet alleen van appliqué voorzien, maar ook beschilderd. De dierenvellen werden daarvoor eerst behandeld met dierlijke en plantaar-dige oliën en sappen. Vrouwen beschilderden kleding met abstracte geometrische symbolen. Elementen die regelmatig voorkwamen waren een zonnemotief, concentrische cirkels van gestileerde veren en "box-and-border" patronen waarbij de kledingranden worden voorzien van een smalle border en in het midden van de kleding een rechthoek is aangegeven met een geometrisch motief, soms het motief van de border herhalend. Dit laatste patroon vond men vaak op complete bizonhuiden die door vrouwen als mantel werden gedragen. Het verenmotief trof men meestal op mannen-kleding aan.
Op kleding, schilden en tentbedekking werden ook naturalisti-sche figuren aangebracht van beelden die in visioenen verkre-gen waren. Dat gebeurde overwegend door mannen. Aan deze figuren werd heilzame beschermende kracht toegeschreven voor de drager van de kleding en de bewoner van de tipi. Binnen de naturalistische richting vallen de pictografisch gestileerde afbeeldingen van mensen en dieren op kleding, losse huiden en tentdek. De afbeeldingen zijn verhalend en vertellen vaak gebeurtenissen uit het leven van de drager van de kleding: jachtscenes, oorlogstaferelen, e.d.
Een westerse introductie was appliqué van lint op kleding. Deze techniek werd vooral op de zuidelijke Plains aangetroffen waar Indiaanse vrouwen niet alleen in contact kwamen met blanke vrouwen, maar vooral ook met de Indianen die uit het oosten van de Verenigde Staten gedeporteerd waren naar Oklahoma. Deze groepen stonden al langer in contact met blan-ken en hadden de lint-appliqué techniek van hen geleerd. Bepaalde geometrische patronen en gestileerde vormen van planten zijn kenmerkend voor de Indiaanse kleding die met gekleurd lint werd versierd. Deze vorm van decoratie van kleding verdrong op de zuidelijke Plains het pennenwerk vrijwel geheel. Lint appliqué werd actief toegepast door de zuidelijke Siouans (Iowas, Osages, Omahas, Poncas, Otos, Kaws) en Caddoans (Caddos, Pawnees, Wichitas).
(PH, 2000)
Tas voor het bewaren van buiskruit en loden kogels, westerse handelsartikelen die werden geïntroduceerd met de vuurwapens. De vorm van de kruittas, het vierkante taspaneel en de brede schouderband, herinnert aan de kruittassen in gebruik bij het leger en de milities.
Aanvullingen
Vul deze informatie aan of geef een reactie
Reactie