Vaak wordt gezegd dat de Franse haute-coutureborduursters doigts de fée (feeënhanden) hebben. Ze combineren eeuwenoude ambachtelijke kennis met eigentijdse 'knowhow'. Het Chinese zijdeborduurwerk legde de basis voor het bijzondere haute couture borduurwerk uit Parijs.
Volgens de legende werd de zijderups in 2700 v.C. in China ontdekt door keizerin Xi Ling Shi en werden de technieken voor zijdefabricage door haar hofdames ontwikkeld. Kostbare zijdestoffen en schitterend borduurwerk verspreidde zich vervolgens via de Zijderoute naar de rest van de wereld. Het Chinese zijdeborduurwerk genoot grote faam. De borduurwerkers ontwikkelden een borduurtechniek met een raam en een haak die zich in heel India en het Ottomaanse Rijk verspreidde en er door ambachtslieden werd overgenomen. Eind achttiende eeuw bereikte ze Frankrijk via de haven van Marseille, en vandaaruit ook het koninklijke hof. De nieuwe borduurtechniek vond bijval bij onder meer markiezin Madame de Pompadour, de officiële maîtresse van koning Lodewijk XV, en raakte dan ook bekend als de point de Pompadour.
Eind negentiende eeuw was Lotharingen het centrum van de broderie blanche. Dit verfijnde uit Nancy, Epinal en Lunéville afkomstige witte borduurwerk werd wereldwijd verkocht en genoot de bescherming van koningin Marie Antoinette en later keizerin Josephine. De broderie blanche wilde hetzelfde effect creëren als traditioneel kantwerk en maakte daartoe gebruik van de tamboereertechniek, die in 1810 in de ateliers werd geïntroduceerd.
Tussen 1865 en 1875 ontwikkelde Louis Ferry Bonnechaux, de burgemeester van Lunéville, een ingenieuze techniek die de snelheid van het tamboereerwerk exponentieel deed toenemen en het ambacht letterlijk op zijn kop zette. Bonnechaux vatte inderdaad het idee op om de kralen en pailletten op voorhand aan lange strengen te rijgen veeleer dan ze een per een aan te brengen. Hij vroeg zijn borduurwerkers dus het borduurraam ondersteboven te draaien en de kralen en pailletten via de onderzijde aan te brengen, waarna ze de tamboereerhaak gebruikten om ze aan de oppervlakte vast te maken met een kettingsteek.
Aanvankelijk gebruikten de borduurwerkers transparante tule en doorzichtige organza, mousseline en zijde, zodat ze elk kraaltje of lovertje dat ze toevoegden rechtstreeks konden zien. Naarmate ze de Lunévilletechniek echter beter onder de knie kregen, begonnen ze ook ondoorzichtige stoffen te gebruiken: de borduurwerkers zagen de kettingsteek op de achterkant van de stof en voelden de kralen of pailletten die een voor een werden aangebracht. De handigheid van de borduurwerkers van Lunéville werd alom geprezen, en van hen werd gezegd dat ze hun ogen in hun vingertoppen hadden.
Jean-Baptiste Colbert was minister van Financiën en Economische Zaken tijdens het bewind van koning Lodewijk XIV, en hij ontwikkelde de industrie van Frans luxetextiel via een mercantilistisch beleid dat de import van textiel uit het buitenland verbood (1686–1759). Daardoor stond het Franse textielambacht zowel qua productiemethoden als op artistiek gebied aan de top.
Toen Charles Frederick Worth in 1858 in Parijs Maison Worth opende, waren bijgevolg de meester-ambachtslui die hij nodig had om haute couture te creëren en te leveren ruim voorhanden. Worth geldt algemeen als de grondlegger van de haute couture. Tegen het begin van de belle époque genoot hij al de bescherming van keizerin Eugénie, en zijn weelderige ontwerpen vonden gretig aftrek bij het Franse vorstenhuis en de aristocratie.
Algauw kwamen klanten uit heel Europa en Amerika hele garderobes in Maison Worth kopen. Om aan deze grote vraag tegemoet te komen, gooide Worth de kledingproductie volledig om: hij splitste zijn ateliers in specialiteiten op, zodat elke ambachtsman zich op één vakgebied kon toeleggen. Dat kwam de kwaliteit en de snelheid van de productie ten goede.
In 1868 richtte Worth de Chambre syndicale de la Couture, des Confectionneurs et des Tailleurs pour Dames et Fillettes op, met als doel de hoge kwaliteitsnormen te handhaven. Daartoe legde hij een indrukwekkend aantal vereisten op aan diegenen die lid wensten te worden – en die leden waren talrijk, te beginnen met de gezusters Callot, Emile Pingat, Jacques Doucet, Jeanne Paquin en Lucile, later gevolgd door onder meer Paul Poiret, Madeleine Vionnet, Coco Chanel, Elsa Schiaparelli, Madame Grès, Christian Dior, Jacques Fath, Hubert Givenchy en Yves Saint Laurent. In 1945 werd de organisatie omgevormd tot de Chambre syndicale de la Haute Couture, en zo werd Parijs officieel erkend als de bakermat van de haute couture.
De grote couturehuizen lagen allemaal rond de Opéra, aan de rue de la Paix, de rue de Rivoli en de rue Faubourg-Saint-Honoré, en hun extravagante collecties werden voorgesteld in chique boetieks aan de straat. Vaak werden de ontwerpen boven de boetieks uitgevoerd door midinettes, de jonge vrouwen die in de haute-coutureateliers werkten. De heilige Catharina werd gekozen als patroonheilige van de haute couture en van de midinettes, en nog altijd worden bloemen neergelegd bij haar standbeeld in de wijk Sentier, al sinds het Napoleontische Keizerrijk in de achttiende eeuw het centrum van de luxemode en de textielnijverheid in Parijs.
Ingesloten door de statige, boomrijke haussmanniaanse boulevards Sébastopol, Poissonnière, Bonne-Nouvelle en Réaumur, lag een wirwar van smalle straatjes waarlangs zich de handelaars en ambachtslieden hadden gevestigd die de benodigdheden voor de naaisters, kleermakers, hoedenmaaksters en paruriers leverden.
Een parurier is een ambachtsman die versiersels en galanterieën voor luxueuze dameskleding maakt, zoals knopen, veren, kunstbloemen, juwelen en borduurwerk. Toen een beroep werd gedaan op vakkundige boutonniers, plumassiers, fabricants de fleurs artificielles, joailliers en brodeurs om de artistieke visie van de ontluikende haute-coutureontwerpers op te smukken, leverde dat uitzonderlijke resultaten op, in een geslaagde combinatie van knowhow en creatieve virtuositeit.
De vraag naar prachtig geborduurde versiersels was zo groot dat de diverse toonaangevende maisons hun eigen borduurateliers oprichtten. Onafhankelijke borduurateliers werkten met de haute-coutureontwerpers samen en vormden hechte en langdurige partnerschappen met hen.
Enkele bestaan nog altijd, zoals Maison Lesage, Lanel en Atelier Montex. Ondertussen is een nieuwe generatie borduurateliers voor de haute couture in Parijs gearriveerd – Cécile Henri, Emmanuel Vernoux, Jean-Paul Ollier en Flory Brisset – die op de indrukwekkende knowhow van hun voorgangers blijven teruggrijpen.
Sinds de negentiende eeuw zijn de borduurtechnieken voor de haute couture niet ingrijpend gewijzigd, maar wat wel is veranderd – en blijft veranderen – zijn de gebruikte versiersels. Constant worden nieuwe materialen geïntroduceerd, en sommige ervan zijn moeilijk te verwerken. De borduurwerkers moeten dus technische oplossingen bedenken en criteria vastleggen voor de integratie van nieuwe materialen in hun vertrouwde repertoire. De manier waarop ze knowhow en creatieve vernieuwing combineren wordt alom geprezen en er wordt vaak gezegd dat haute-coutureborduursters doigts de fée (feeënhanden) hebben.
Deze blog-post is een bewerking van het artikel Van keizerin tot markiezin: de oorsprong van het haute-coutureborduurwerk, een hoofdstuk uit het boek SMUK dat bij de gelijknamige tentoonstelling SMUK in Modemuseum Hasselt is uitgebracht.
Aanvullingen
Vul deze informatie aan of geef een reactie
Reactie