(Western?) Apache moccasins; k(h)é (TK); buckskin, rawhide, sinew, glass beads; h. 13 cm., l. (of sole) 26.5 cm., w. (of sole) 9.5 cm; ca. 1880. In pre-reservation times, Western Apache men...
(Western?) Apache moccasins; k(h)é (TK); buckskin, rawhide, sinew, glass beads; h. 13 cm., l. (of sole) 26.5 cm., w. (of sole) 9.5 cm; ca. 1880. In pre-reservation times, Western Apache men reportedly wore three lengths of moccasins: knee-high, mid-calf, and ankle-high (Ferg 1987:94). This pair of hard-soled, ankle-high moccasins is probably Western Apache, but a Chiricahua origin cannot be ruled out, beautifully decorated in white, red, blue and black beadwork (cf. Hatt 1916:192-194). The pair was collected in June/July 1883 at either San Carlos or Camp Apache, Arizona. While hunting, or raiding, or on the warpath, the attire of Western Apache men was basic and functional. They wore only a breechcloth and hightop moccasins, to protect the feet and legs from thorns and brush. A cartridge belt was fastened around the hips, from which pouches, awl or knife cases, and small sacks of food were suspended. Buckskin caps were prevalent in earlier days, but Ten Kate said they were still occasionally worn in his time, and their use on special occasions actually has lasted to the present. In camp, nearly all men wore a cloth headband. Their dress showed an eclectic mix of Apache and European clothing items and styles, including blankets of Indian, Mexican or American manufacture, and sometimes shirts, pants, shoes, and cowboy hats. Women wore calico cloth "camp dresses" patterned after abundantly pleated Mexican and American dresses. It was obvious to Ten Kate that items of Western manufacture were replacing traditional costume, but he still saw fancy buckskin shirts worn by men, and both men and women continued to wear buckskin moccasins (khé) with rawhide soles and toe tabs, beaded buckskin pouches, and awl and knife cases. Although little jewelry was in evidence, he managed he collected a number of interesting necklaces. KLEDING EN ACCESSOIRES: productie en versiering De rijkdom van de Plains bestond uit de immense bizonkuddes. De bizon leverde niet alleen voedsel. De huid van dit dier werd gebruikt voor tenten, kleding, voorraadtassen, paardentuigen, schilden, messcheden, foudralen, etc. Alvorens de bizonhuid tot kleding e.d. kon worden verwerkt moest deze behandeld worden om ze soepel en duurzaam te maken. Het looien vond plaats in een mengsel dat onder andere beenmerg, gemalen ingewanden en cactussap bevatte. Ook de huiden van herten waren geliefd voor het maken van kleding vanwege hun lichte gewicht, lichte kleur en soepel karakter. Vaak werd er vrouwenkleding van gemaakt. Na hun voorbehandeling werden de bizon- en hertenhuiden verwerkt en versierd door beschildering en appliqué van stekelvarkenpennen en kralen. Deze decoratieve kunst nam een hoge vlucht op de Plains en in streken daaraan grenzend. De lange pennen van stekelvarkens (Erethizon dorsatus), de zogenaamde "quills", waren geliefd materiaal voor de decoratie van kledingstukken. Hoewel dit dier slechts op een klein deel van de Plains voorkwam, waren de pennen via intertribaal handelsverkeer op de gehele Plains verkrijgbaar. Alleen in de Black Hills van South Dakota was het stekelvarken thuis en de Teton Dakota uit dit gebied maakten het meest intensief gebruik van de pennen voor de versiering van hun kleding en gebruiksvoorwerpen. In tijden van schaarste werden ook pennen van vogelveren, bepaalde grashalmen, en reepjes maïsblad en varenblad gebruikt. De pennen werden al dan niet platgeslagen waarna ze gekookt werden om ze soepel te maken. Tijdens het koken werden natuurlijke minerale en plantaardige kleurstoffen toegevoegd om de pennen te verven. De kleur rood werd verkregen uit bepaalde bessensoorten of de binnenste boombast van de rivier-els. Geel verkreeg men uit de bloemblaadjes van de zonnebloem, de knoppen van de waterpopulier of de wortels van de looiersboom. Bepaalde noten leverden een zwarte kleurstof. IJzeroxide en tannine uit planten werkten als fixeermiddel. Het kleureffect werd versterkt door de uiteinden van de pennen af te knippen waardoor de verf beter in de poriën en de holle pennen kon doordringen. Het kleurenpalet werd aanzienlijk uitgebreid toen blanke handelaren eind negentiende eeuw aniline verven introduceerden. Daarvoor werden ook pennen samen met Europese of Amerikaanse stoffen gekookt, waardoor de pennen de kleur van het textiel aannamen. De platte geverfde pennen werden meestal in geometrische patronen op leer, vooral kledingstukken als hemden en moccasins, aangebracht. Daarnaast werden hiermee pijpzakken, tassen, wiegen en andere gebruiksvoorwerpen versierd. De uiteinden van de pennen werden vaak middels inkepingen in het leer vastgezet of met een dunne bizonpees bevestigd. Steken werden gecamoufleerd door de pen erover heen te vouwen. Ook werd een wikkeltechniek toegepast om leren franje, toefjes haar en pijpenstelen te versieren. Soms werden de pennen eerst met elkaar verweven alvorens ze op leer vast te zetten. Geometrische patronen variëren van strepen en balken tot driehoeken en ruiten. Afhankelijk van het verloop van de steken kunnen patronen ook meer naturalistische vormen aannemen. Door golvende steken en smalle banden met elkaar te combineren komt men tot gestileerde afbeeldingen van mythologische figuren en mensen, later ook dieren en bloemen. Het pennenwerk was een vrouwelijke bezigheid. De Tetons en Cheyennes kennen zelfs aparte genootschappen voor vrouwen die zich toelegden op deze techniek en zich bewust waren van de spirituele kracht van de decoratieve figuren. Aan het hoofd stond de meest ervaren en dus meestal oudere vrouw die als mentor en leermeesteres optrad. Inspiratie voor pennenwerkpatronen werd vaak verkregen in dromen, voor Plains Indianen een bewijs van hun spirituele oorsprong. Vooral patronen die bescherming boden tegen onheil en tegenspoed werden gewaardeerd, waaronder de mythologische dondervogels en panters. Deze werden aangebracht op babywiegjes, kleding van krijgers, e.d. Het "quillwork" werd na de introductie van westerse kralen geleidelijk aan verdrongen. Kralen werden aanvankelijk van schelpen en dierentanden gemaakt en individueel op kleding aangebracht. Deze konden ook onbewerkt op kleding worden genaaid, hetgeen vooral gebeurde met cowrie schelpen en elandtanden op het bovenstuk van vrouwenkleding. De kralen van Venetiaans glas die in de zestiende eeuw werden geïntroduceerd waren erg duur en werden daarom slechts op beperkte schaal toegepast. Toch bereikten deze via intertribale handel de Plains. Vanaf het eind van de achttiende eeuw begonnen pelshandelsfirma's grote en goedkope kralen, vaak China- of Crow-beads genoemd, te introduceren als ruilmiddel. Na 1800 was de wat kleinere "pony bead" verkrijgbaar, ondoorschijnend en nog relatief groot. Na de introductie rond 1840 van kleine glazen kralen, zogenaamde "seed beads", kregen deze laatste snel de overhand. Deze kralen kwamen vooral uit Bohemen, en in mindere mate ook uit Frankrijk, Duitsland en Nederland. Zij waren steeds voorhanden, goedkoop en leverbaar in vele kleuren en schakeringen, hetgeen nieuwe esthetische uitdrukkingsmogelijkheden bood. Bij veel stammen werd het "quillwork" van stekelvarkenpennen vrijwel geheel door kralenwerk verdrongen en de patronen van het vroege kralenwerk tonen overeenkomsten met die van "quill"-werk. Door toepassing van verschillende steken was men in staat om zowel rechte als gebogen lijnen, geometrische figuren als naturalistische afbeeldingen in kralenwerk uit te voeren. Met de "lazy-stitch" waarbij een reeks kralen aaneen werd geregen, aangebracht en vastgezet met dezelfde draad, werden geometrische figuren gevormd die grote vlakken konden bedekken. Tot de geometrische figuren horen lijnen, vierkanten, rechthoeken en driehoeken. Het zandlopermotief komt vaak voor en bestaat uit een dubbele driehoek waarvan de een het spiegelbeeld van de ander vormt. Bij de "spot stitch" (ook "overlay stitch" genoemd) werden kralen aaneen geregen, waarna met een tweede draad de kralen in een rechte of gebogen lijn werden vastgenaaid. Hiermee konden cirkels, bloemmotieven en dierfiguren worden aangebracht. Geometrische motieven op de Plains zijn ouder dan figuratieve pennen- en kralenversieringen. Patronen voor kralenwerk werden in de negentiende eeuw onder andere beïnvloed doordat Indianen tapijten zagen met Oosterse motieven en deze deels overnamen, al dan niet in aangepaste vorm. De florale stijl van kralenwerk met zijn kenmerkende bloem- en bladmotieven, werd in het begin van de negentiende eeuw met name ontwikkeld door de Indiaans-blanke mengbevolking in het Red River gebied, de zogenaamde Métis. Deze mestiezen waren veelal de nakomelingen van gemengde verbintenissen tussen blanke pelshandelaren en Indiaanse vrouwen van met name de Chippewa en Cree stammen, maar ook van andere Algonkinstammen en Irokese volken uit het Grote Meren gebied. De florale stijl verbreidde zich vanaf 1830 door handelscontacten over het gebied ten westen van de Grote Meren zoals bij de Santee Sioux en Assiniboin en de aangrenzende noordelijke Plains waar de Yanktonai de wegbereiders waren voor de nieuwe stijlelementen. Iowa, Oto en Osage volgden deze ontwikkeling, maar werden ook beïnvloed door de versierstijlen van oostelijke stammen die door de oprukkende blanke kolonisten steeds verder naar het westen werden verdrongen. Hun kralenwerk is niet alleen curviliniair, maar tevens is sprake van de toepassing van sterk contrasterende kleuren, alsmede het met kralen invullen van ruimtes tussen figuren. De populariteit van deze stijl onder de stammen van de oostelijke Plains heeft geleid tot de aanduiding van deze stijl als "Prairie stijl". Enige pre-Columbiaanse gekromde en florale motieven treft men reeds aan in de Ohio vallei en het Zuidoosten. Florale motieven van Europese oorsprong treft men vooral aan in kralenwerk van vrouwen die blanke scholen bezochten. Tegen het einde van de negentiende eeuw werd meer naturalistisch kralenwerk gemaakt waarbij met afbeeldingen van mensen en dieren werd gewerkt. Enkele tribale stijlen ontwikkelden zich waarvan die van de Crow de meest herkenbare is vanwege eenvoudige gecombineerde driehoek- en blokmotieven, gelijktijdige toepassing van primaire kleuren en pasteltinten en door de omranding van patronen met enkele rijen voornamelijk witte maar ook andere kleur kralen om het kleurcontrast te vergroten. Ook passen zij een eigen steek toe, de "Crow stitch", een variant van de "spot stitch". Deze stijl werd door stammen uit het aangrenzende Rocky Mountain-gebied (Flathead, Nez Percé) overgenomen en daarom als "Transmontane" aangeduid. Typisch voor vrouwenkleding was de versiering van het bovenste deel van leren jurken. Vóór de komst van de blanken werd dit vaak geverfd en voorzien van horizontale rijen cowrie schelpen of elandstanden. Toen handelsrelaties werden aangeknoopt werden de schelpen en tanden aangebracht op een ondergrond van donkerblauwe stof, waardoor hun bleke kleur mooier uitkwam. Ook werd dit deel van de kleding, inclusief mouwen, vaak versierd met een "juk", een aaneengesloten paneel van kralen.* Kleuren, tinten en patronen hadden betekenis, al naar gelang de stam, de familiegroep of zelfs de maakster. Het is achteraf echter vaak moeilijk, zo niet onmogelijk, om deze betekenis te ontsluiten. Een algemeen geldige symboliek ontbrak. Kralenappliqué ontwikkelde zich tot middel om sociale status kenbaar te maken. Vrouwen die deze techniek goed beheersten ontvingen een grotere bruidsschat dan anderen die dit handwerk in mindere mate beheersten. Door materiele rijkdom konden mannen hun vrouwen deels vrijstellen van de dagelijkse arbeid zodat zij hun tijd konden doorbrengen met het versieren van kleding en gebruiksvoorwerpen. Deze werden dan bij voorkomende gelegenheden gedragen als uiting van status en prestige, zowel van de man als de vrouw. Wat voor de kralenversiering van kleding als hemden, jurken, leggings en mocassins gold, was ook van toepassing op de versiering met kralen van allerlei soorten accessoires: riemen, kleine en grote tassen, messcheden, e.d. In 1883 bezocht Ten Kate een Ute-reservaat in Colorado en het Cheyenne- en Arapahoreservaat in Indian Territory, het latere Oklahoma). Over de kleding van de Plains Indianen deed hij de volgende observaties (1885:315,357-8): " De (Ute) mannen dragen nog bijna uitsluitend lederen beenbekleedsels van Indiaansch maaksel en mocassins, terwijl het bovenlijf daarentegen in den regel door een gewoon hemd en een vest is bedekt. De beenbekleedsels van de Utes en van de Indianen in het algemeen, onderscheiden zich van onze broeken, doordat ze slechts de beenen, maar evenmin den buik als de posterioris bedekken. Ze worden bevestigd door middel van banden, welke op zij aan een band om het middel verbonden zijn, alsook door een geestring, die tusschen de beenen door verloopt. Deze leggings zijn in den regel zeer fraai met bonte kralen bedekt. ... Wat de sieraden der Utes betreft, deze bestaan voornamelijk uit snoeren van kralen, een soort van plastrons van zeeschelpen, benevens uit zilveren en Berlijnsch zilveren oor- en vingerringen en armbanden. De kralen en zeeschelpen koopen zij, evenals de voorwerpen van Berlijnsch zilver, in de trader's store. ... Het zilverwerk krijgen de Utes van de Navajos, hun zuidwestelijke naburen. ... Wat de kleeding der beide stammen (Cheyennes en Arapahos) betreft, daarvan zijn allen nog de beenbekleedsels en het schoeisel oorspronkelijk. Leggings en mocassins zijn van fraai gelooid zacht leder, smaakvol met bonte, vooral blauwe en witte, kralen versierd; de leggings ook wel met ronde Berlijnschzilveren platen. De mannen dragen ook zeer algemeen broekspijpen - want het overige wat bij een broek behoort, ontbreekt - van dik donkerblauw laken met fladderende breede randen en geheel van Indiaanschen snit; verder dragen ze een dekkleed, bestaande uit twee aan elkander genaaide blauwe wollen dekens, dat niet alleen een kap vormt voor het hoofd, maar tevens groot genoeg is om hun geheele gestalte te omhullen. Dikwijls drapeeren ze zich schilderachtig in hun dekens, zooals weleer hun mantels van bisonsvel..." Op de Plains worden verschillende stijlgebieden onderscheiden op basis van de meest voorkomende traditionele kralenpatronen. Op het Canadese deel van de Plains en in het aansluitende grensgebied van de Verenigde Staten overheerst de noordelijk-geometrische stijl die gekenmerkt wordt door geblokte patronen. Deze kunnen horizontaal c.q. verticaal of diagonaal worden aangebracht. Aaneensluitende driehoeksfiguren zoals het zandloper-motief zijn eveneens kenmerkend, evenals horizontale banden. Deze motieven treft men vooral aan op kleding en gebruiksvoorwerpen van de Blackfoot, Assiniboin en Yanktonai. De centrale Plains-stijl heeft verschillende kenmerken die al dan niet gelijktijdig optreden: grote achtergrondvlakken bezet met witte of blauwe kralen, hoekige toevoegingen aan geometrische patronen, onder invloed van patronen op imitatie Perzische tapijten. De noordelijke Arapahos, noordelijke Cheyennes en Tetons zijn vertegenwoordigers van deze stijl. Na 1885 verschenen steeds meer naturalistische kraalafbeeldingen op kleding en gebruiksvoorwerpen, vooral paarden en krijgers. De stijl van het Crow-kralenwerk wijkt enigszins af en volgt de patronen die kenmerkend zijn voor de geometrische parfleche-beschildering. De zuidelijke Plains stijl was kenmerkend voor de zuidelijke Arapahos, zuidelijke Cheyennes, Comanches, Kiowas en Pawnees. Het appliqué blijft meestal beperkt tot randen, zomen en smalle decoratieve strepen. Soms worden draden en kralen met elkaar verweven alvorens te worden aangebracht. Het appliqué van kralen verdrong het pennenwerk bijna geheel. Toen na de Tweede Wereldoorlog langzaam een herbezinning op de traditionele stamculturen op gang kwam, uitte zich deze ook in de heropleving van "quill"-werk. Deze techniek is echter uiterst arbeidsintensief, zodat ze meestal op kleine oppervlaktes wordt toegepast: rozetten op kleding, sieraden, e.d. Vaak worden stekelvarkenspennen ook op een draad geregen, waarna ze worden bevestigd op leer, een minder arbeidsintensieve methode dan het traditionele appliqué. Vrijwel alleen bij de Sioux is sprake van een ononderbroken continuïteit van pennenwerk vanaf de prehistorische tijd. Ook enkele mannen hebben zich hierop toegelegd. Het kralenwerk is steeds populair gebleven en kreeg een nieuwe stimulans door het organiseren van powwows, feesten waar leden van vele Plains stammen bijeen kwamen. Competitie tussen vrouwen bevorderde de kwaliteit. Uitwisseling van ideeën en ervaring leidde tot het langzaam verdwijnen van typisch tribale stijlen in kralen appliqué. Kleding werd niet alleen van appliqué voorzien, maar ook beschilderd. De dierenvellen werden daarvoor eerst behandeld met dierlijke en plantaardige oliën en sappen. Vrouwen beschilderden kleding met abstracte geometrische symbolen. Elementen die regelmatig voorkwamen waren een zonnemotief, concentrische cirkels van gestileerde veren en "box-and-border" patronen waarbij de kledingranden worden voorzien van een smalle border en in het midden van de kleding een rechthoek is aangegeven met een geometrisch motief, soms het motief van de border herhalend. Dit laatste patroon vond men vaak op complete bizonhuiden die door vrouwen als mantel werden gedragen. Het verenmotief trof men meestal op mannenkleding aan. Op kleding, schilden en tentbedekking werden ook naturalistische figuren aangebracht van beelden die in visioenen verkregen waren. Dat gebeurde overwegend door mannen. Aan deze figuren werd heilzame beschermende kracht toegeschreven voor de drager van de kleding en de bewoner van de tipi. Binnen de naturalistische richting vallen de pictografisch gestileerde afbeeldingen van mensen en dieren op kleding, losse huiden en tentdek. De afbeeldingen zijn verhalend en vertellen vaak gebeurtenissen uit het leven van de drager van de kleding: jachtscenes, oorlogstaferelen, e.d. Een westerse introductie was appliqué van lint op kleding. Deze techniek werd vooral op de zuidelijke Plains aangetroffen waar Indiaanse vrouwen niet alleen in contact kwamen met blanke vrouwen, maar vooral ook met de Indianen die uit het oosten van de Verenigde Staten gedeporteerd waren naar Oklahoma. Deze groepen stonden al langer in contact met blanken en hadden de lint-appliqué techniek van hen geleerd. Bepaalde geometrische patronen en gestileerde vormen van planten zijn kenmerkend voor de Indiaanse kleding die met gekleurd lint werd versierd. Deze vorm van decoratie van kleding verdrong op de zuidelijke Plains het pennenwerk vrijwel geheel. Lint appliqué werd actief toegepast door de zuidelijke Siouans (Iowas, Osages, Omahas, Poncas, Otos, Kaws) en Caddoans (Caddos, Pawnees, Wichitas). (PH, 2000) _____ APACHE MOCASSINS Voordat de Apache gedwongen werden op reservaten te leven droegen Apache mannen drie verschillende soorten mocassins: tot aan de knie (high tops); tot halverwege de kuit of tot de enkel. Vrouwen droegen altijd hoge mocassins ofwel laarzen (Ferg 1996:94). Baby mocassins zijn erg eenvoudig, niet veel meer dan leren zakjes. Kleine kinderen liepen ook wel op blote voeten. Als zij een jaar of vier, vijf waren kregen zij hun eerste echte paar mocassins, op dezelfde manier gemaakt als de mocassins voor volwassenen. Soms werden de babymocassins uit elkaar gehaald en het leer gebruikt voor de bovenste delen van de eerste echte mocassins van een kind (ibid.92). De zgn. omhoogstaande 'neuzen' van mocassins zijn bedoeld als decoratie op een paar mocassins dat bij speciale gelegenheden gedragen werd. De 'neuzen' hebben niets te maken met bescherming van de tenen, zoals vaak aangenomen werd (ibid.94). Mocassins werden vaak versierd met kralenwerk. De zool van sommige mocassins bestond oorspronkelijk uit koeiehuid waar de haren aan vast gelaten waren. Die sleten er gaandeweg af (ibid.95). Ferg, Alan (ed.) 1996[1987] Western Apache Material Culture. The Goodwin and Guenther Collections The University of Arizona Press
Aanvullingen
Vul deze informatie aan of geef een reactie
Reactie