Kostuums door de ogen van een kleermaker

 
20 november 2015
Collectiemedewerker afdeling Mode- en Kostuum, Gemeentemuseum

Naar aanleiding van hun eindexamenopdracht, ook wel meesterproef genoemd, kwamen twee studentes bij ons in het depot van het Gemeentemuseum Den Haag onderzoek doen naar het binnenwerk van respectievelijk een japon van omstreeks 1890 en een herenpak van circa 1919.

Voor hun meesterproef moeten de studenten van de Meesteropleiding Coupeur Amsterdam een kledingstuk uitzoeken en dit tot in detail namaken. Alles wat met de hand is genaaid aan het originele stuk moet ook in de replica met de hand worden genaaid. Tijdens het bezoek werd er dus extra goed gelet op de kleine details zoals de afwerking en het binnenwerk.

Een japon en een mannenpak

Zeer specifiek ging het om een japon van Charles Frederick Worth van 1890 met grote pofmouwen (afb.1), en een mannenpak uit Chicago van rond 1919 [op het plaatje de man rechts] (afb.2).

Kledingstukken die studenten gingen namaken: links (afb.1) de japon van Charles Frederick Worth, 1890. Rechts, (afb 2) een mannenpak uit Chicago rond 1919 (uiterst rechts)

In de modecollectie hebben wij geen japon van Worth uit 1890 met grote pofmouw of een mannenpak uit Chigaco van omstreeks 1919, maar wel vergelijkbare stukken. Naar aanleiding van de door hen uitgekozen stukken heb ik twee vergelijkbare japonnen uit de kast gehaald: een Russische japon uit 1891 gedragen bij een huwelijk in St. Petersburg (afb.3), en een japon gemaakt door het Amsterdamse modehuis Van Scherpenzeel Kahn uit 1896 (afb.4).

Afbeelding 3: Russische japon uit 1891 gedragen bij een huwelijk in St.Petersburg. collectie Gemeentemuseum

Afbeelding 4: japon van Amsterdamse modehuis Van Scherpenzeel Kahn, 1896. Collectie Gemeentemuseum

Als voorbeeld van het mannenpak koos ik een driedelig kostuum uit circa 1915-1920 van bruin gestreepte wol van de firma Peek & Cloppenburg, met hemd, boord en stropdas uit dezelfde tijd.

Details en binnenwerk

Aan een foto of modeprent zie je best veel, maar geen details of binnenwerk. De studenten waren dan ook het meest geïnteresseerd in de binnenkant van het kledingstuk. Ook werd er veelvuldig geteld, bijvoorbeeld uit hoeveel stofbanen de rok bestond. Verder hadden ze veel vragen: “waar zat de sluiting van de japonrok, middenachter of links-achter, of verschilde dit per japon?” “Had de rok een zak, en hoe kregen ze het voor elkaar dat die grote pofmouwen zo bol bleven staan?” “Wat voor soort hemd droeg men onder een pak, had dit hemd een los boord en losse manchetten, wat voor soort tussenvoering was er gebruikt voor het jasje?” “Van welk materiaal is een gesteven boord gemaakt, is het hele kledingstuk met de hand genaaid, of deels op de naaimachine?”

Binnenwerk van een japonlijfje van Hirsch, ca. 1889. Collectie Gemeentemuseum

Inspirerende uitwisseling van kennis

Voor ons is het heel erg leuk om zulke bezoekers in het depot te krijgen, omdat we dan zelf ook meer tijd hebben om het kledingstuk beter te bekijken, en van de gestelde vragen kunnen ook wij nog veel leren. Mensen die zelf kleding maken, kijken op een heel andere manier naar een kledingstuk – veel praktischer, niet alleen naar de gebruikte stof, het model en de eventuele maker.

Van kleine tot grote pofmouwen

Charles Frederick Worth was is 1890 waarschijnlijk een van de eerste modeontwerpers die gebruik maakte van hoge, grote pofmouwen. Een Parijse japon, nu in de collectie van The Metropolitan Museum in New York, is een vroeg voorbeeld van hoe groot de pofmouwen werden naar het midden van de jaren 1890 (afb.1). Dit zien we ook duidelijk aan de japonnen uit de collectie van het Gemeentemuseum. De Russische japon heeft nog aansluitende mouwen met een kleine poffende kop (afb.3), terwijl de Amsterdamse japon al de grote bolling heeft (afb.4). De pofmouw bereikt tussen 1894 en 1896 zijn hoogtepunt en zwakt daarna weer af, om rond 1900 helemaal te verdwijnen.

Het driedelig mannenpak

Als we kijken naar het plaatje van het bewuste pak uit Chicago (afb. 2) zien we dat het mannenpak in 1919 bestond uit drie delen: een jasje, een vest en een enkellange broek met omslagen. Alledrie konden van dezelfde stof zijn, maar het was ook gebruikelijk dat jasje en vest hetzelfde waren, maar de broek van een andere stof, of dat jas en broek hetzelfde waren, maar het vest afwijkend was.

Driedelig herenpak, ca 1919

Het stuk tussen broek en (tweekleurige) schoenen werd vaak nog opgevuld door korte slobkousen (sok zonder zool), deze werden gedragen tot ongeveer 1926. Bij het pak droeg men een overhemd, vaak pastelkleurig en gestreept, met licht gesteven front, witte gesteven manchetten en een los wit gesteven boord met omgeslagen kraag met ronde hoeken. Hierbij werd een vrij brede, korte stropdas gedragen welke smal werd geknoopt (afb. 5).

Op het hoofd droeg men een fedora (type hoed), en om het beeld compleet te maken, handschoenen van leer (afb. 6). De periode 1919-1920 is een overgangsperiode in de mannenkleding. Vanaf 1920 verdwijnen de gesteven boorden voor overdag, broeken werden niet langer omhoog gehouden door bretels maar door een riem en de stoffen werden soepeler waardoor de pakken ruimer en losser werden.

Heeft u ook een specifieke vraag over een kledingstuk naar aanleiding van studie of onderzoek? Dan bent u, na het maken van een afspraak, van harte welkom in het depot van het Gemeentemuseum Den Haag: (070) 3381 123.

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie

Reactie