Na drie jaar onderzoek en schrijven is het project Textiel uit Hollandse bodem afgerond en is de publicatie Textiel uit Hollandse bodem - Archeologische vondsten uit de 17e en 18e eeuw verschenen. De duizenden archeologische textielvondsten die zijn bekeken dragen allemaal prachtige verhalen in zich en geven aanleiding om hier naar te kijken met een wijdere blik. In dit blog komt textiel in internationale context aan bod.
Het is van belang om te weten wat waar gemaakt en verhandeld werd om archeologisch textiel te kunnen duiden. In de nieuwe publicatie Textiel uit Hollandse bodem duiden we het proces van opgraving tot onderzoek. Wat belandde er in de bodem? Wat is het geweest en hoe is het gemaakt? En welk verhaal kun je vertellen achter de vondst? In het tweede blog, wat ik schreef voor deze reeks, ging ik in op historische bronnen over ververijen die een aanknopingspunt zijn om geverfd archeologisch textiel te interpreteren. In dit blog gaat het om overzeese handel. Textiel wat in de bodem belandde was niet altijd Hollands textiel.
Vanaf de middeleeuwen werd er al textiel geïmporteerd in de Nederlanden. De textielproductie en de kwaliteit hiervan in het Oosten lag een stuk hoger dan in de Lage Landen. Rond het jaar 1200 verenigde leider Djenghis Khan de Mongoolse stammen tot een groot rijk in Centraal Azië. In 1260 werd door zijn kleinzoon Kublai Khan nog India, Perzië, Tibet, Korea, Irak en Hongarije toegevoegd. Dit wereldrijk kende een hoog niveau aan kennis en vaardigheden, ook op het gebied van textiel. Via de kruistochten kwam Noordwest Europa met deze beschaving in contact. Franciscaner monniken trokken vanaf 1245 richting Azië om het christendom te brengen. Op hun ervaringen werd weer gestoeld door Europese handelsreizigers.
Marco Polo is een bekend voorbeeld van een Europeaan die het Mongoolse hof bereikte. Na hem volgde Christoffel Columbus die een alternatieve zeeroute zocht naar India onder Spaanse vlag en die zo Amerika (her)ontdekte. In 1488 rondde de Portugese Bartholomeus Diaz Kaap de Goede Hoop. De Portugese Vasco da Gama maakte in 1498 de volledige reis via de Afrikaanse kust, rond Kaap de Goede Hoop, naar Zuid-India. Hoewel het rijk van Hublai Khan na zijn dood uit elkaar viel, vonden de Europeanen nog steeds rijkdommen en Oosterse vindingen. Toen de invloed van Spanje en Portugal afnam, nam het belang van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden eind 16e eeuw juist toe.
Vanaf dat moment groeide de import van zijde en katoen. Met betrekking tot zijde, werd het als ruwe grondstof geïmporteerd om in de Republiek te verwerken, maar ook als kant en klare stof voor de verkoop. Steden als Haarlem en Amsterdam waren hierop tegen omdat dit hun eigen nijverheid in gevaar bracht. Ook katoen werd op grote schaal geïmporteerd, eerst in de vorm van sitsen (beschilderd katoen uit India) en later ook als ongeverfde katoen, die dan weer in de Republiek bedrukt werd.
Hoewel katoenen stoffen nauwelijks archeologisch bewaard blijven kwam er uit de archeologische vondsten van het huidige Waterlooplein een bijzondere stof naar voren, waarvan is vast te stellen dat deze in India gemaakt is volgens de bandhani of tie-die techniek (kleine stukjes stof worden met draad afgekneld zodat tijdens het verfproces hier geen verf bij kan komen). Mogelijk is deze stof in Rajasthan of Gujurat gemaakt. De stof is waarschijnlijk van zijde (omdat deze zo goed bewaard is gebleven) met een procedé wat dus veel op katoen werd toegepast.
De Verenigde Oost Indische Compagnie (VOC) en de West Indische Compagnie namen op hun handelsreizen enorme hoeveelheden textiel mee. Bij enkele verslagen van VOC-reizen zijn nog stofstalen te vinden van Oost-Indische stoffen en nagemaakte stoffen uit Europa. Een voorbeeld hiervan is de reis van het schip de Eenigheid die tussen oktober 1761 en maart 1763 naar de Oost voer en vermoedelijk uit Bengalen stofstalen van chelloes meenam. Gestreepte en geruite stoffen gemaakt van fustein werden ginghams genoemd. Over de stofstalen van deze reis is een interessant artikel geschreven waarbij de beschreven handelswaar gekoppeld wordt aan stofstalen uit een 18e-eeuws boek met textielstalen uit het archief van de West-Indische Compagnie (WIC).
In de textielhandel speelde slavernij een grote rol. De prijs van stoffen werd soms zelfs uitgedrukt in aantallen tot slaaf gemaakten: “60 el damast voor een slaaf” (Inv. 3589, Stadsarchief Amsterdam). De relatie tussen Europa en West-Afrika en de internationale textielhandel wordt mooi beschreven in een artikel van het Zeeuws archief.
Ook in het Zeeuws archief is een bijzonder verhaal te vinden. Jan Bijl uit Zierikzee voer in 1732 naar Curaçao als schipper in dienst van de Middelburgse Commercie Compagnie. Het schip Maria Elisabeth vertrok op 29 april 1732 vanuit Middelburg met als lading o.a. Osnaburgs en Vlaams linnen, gestreept en geblokt, witte en groene dekens en verschillende katoenen stoffen, zoals bedrukt katoen (hollandilllas genoemd) en brede en gemengde Carad’oro’, blauwe ‘barcanen’ en ’Noordse bree baaien. Veel van de bonte, geblokte en gestreepte weefsels die uit weverijen uit het Duitse Eberfeld kwamen waren bestemd voor tot slaaf gemaakten op de plantages. De retourlading uit Curaçao bestond grotendeels uit cacao. Op 17 november begon het schip aan de terugreis en 24 uur later vond de bemanning een donkere vrouw genaamd Leonora. Ze had zich aan boord verstopt om te ontsnappen aan haar eigenaren. Het schip kon niet meer terugvaren en nam haar mee naar Middelburg. Daar werd ondanks protest van de eigenaren in Curaçao besloten dat ze niet meer teruggestuurd kon worden. Leonora vond werk als een dienstmeisje in Middelburg en sloot zich aan bij de Nederduits-gereformeerde gemeente.
Niet alleen de VOC en de WIC handelden in katoen. De English East India Company kon er ook wat van, met een import van 1,5 miljoen geïmporteerde stoffen in Londen in 1684. Al deze stoffen, ook wel ‘Indiaase katoentjes’ genoemd, werden verkocht in lokale winkels waar de bezoekers de stoffen bekeken, prijzen vergeleken en via de winkeliers op de hoogte werden gehouden van de laatste trends in stof-designs. Modieus toonaangevend waren: sitsen gordijnen, wandbekleding en later sitsen kleding en mousseline japonnen.
In de Republiek, maar ook elders in Europa, sprong men in op deze trend en probeerde met drukblokken de sitsen na te maken. De Europese namaak had helaas minder goede eigenschappen dan originele sits. Ook in Engeland hadden ze hier problemen mee: J.F.’s hulpboekje waarschuwde dat Engelse geverfde stoffen “brown and dark spots” hadden. De stoffen uit India waren “much evener dyed than the English”. (Stobart, Blondé, 18). Chintz (sits) was het beste: “if washed never so often, still retain their colours till they are worn to pieces”. De kwaliteit van echte sits werd in de Republiek al beschreven in 1615 door dichter Bredero in zijn toneelstuk 'Het Moortje'. Hier wordt “een schoon Oostindisch kleedt” genoemd, “gheschildert met een kunst die ‘ek selver niet en weet, want hoement rolt en vouwt, ‘t sal barsten noch verschlensen.”
Met de enorme hoeveelheden Indiaas katoen daalden de prijzen en kwam katoen voor een groot deel van de bevolking binnen bereik. Daarmee wordt katoen door sommige onderzoekers zelfs gezien als belangrijkste aanjager voor verandering in consumentenpatronen. De wasbaarheid van katoen (vele malen minder zwaar dan het wassen van wol) bracht bijvoorbeeld een evolutie van 18e-eeuws katoen-quilt beddengoed dat zich onder bredere lagen van de bevolking verspreidde. De nieuwe bedden waren een uiting van huiselijk comfort en het quilten beddengoed met veren matras ging vaak generaties lang mee. Soms werden ze volledig opgebruikt tot poetslap aan toe. Dat is één van de redenen waarom maar weinig exemplaren in musea nog behouden zijn. Vaak zijn alleen de koninklijke bedden met entourage bewaard. Archeologisch gezien is het nog zeldzamer om tegen te komen, omdat het in onze bodem nauwelijks bewaard blijft.
De grote populariteit van katoen had gevolgen voor de productie van andere stoffen. In de Oostenrijkse Nederlanden (de provinciën van de Zuidelijke Nederlanden die tussen 1715 en 1795 onder Habsburgs bestuur stonden) kwam de traditionele export van breed laken, kant en zijde onder druk te staan. De linnen-export bleef ondanks concurrentie van katoen bestaan. De Zuidelijke Nederlanden, traditioneel bekend om haar kantproductie maar ook vanwege de wol-sector, kreeg een bloeiende katoenproductie in de 18e eeuw. Alleen al in Antwerpen werkten in 1784 4000 mensen (vooral kinderen) in de katoenspinnerijen en nog eens 1000 in de katoenweverijen. Het drukken van katoen kwam pas halverwege de 18e eeuw op gang. Een Dambrugs bedrijf Beerenbroek (vlakbij Antwerpen) verkreeg het monopolie op katoendrukken tot het in 1778 de vraag niet meer aankon en het monopolie moest loslaten. De zijde-industrie was klein vergeleken met de nieuwe katoenindustrie, maar de linnenproductie bleef op grote schaal bestaan. In Amsterdam en in zekere mate in Haarlem bestond gedurende de 17e en 18e eeuw een grootschalige zijde-nijverheid, maar ook hier zie je dat het aan het einde van de 18e eeuw inzakt ten gunste van de katoennijverheid.
In mijn publicatie Beleef het Verleden. Een blik op vrouwenkleding in Holland van de 16e tot en met de 19e eeuw beargumenteer ik dat mode zich verplaatste van de hogere naar de lagere klassen en van de stad naar het platteland. In Holland lagen de steden en dorpen zo dichtbij elkaar dat de overname van modes relatief snel kon plaatsvinden. Stofdessins waren een belangrijke aanjager voor veranderende mode. Zo zorgden de overzeese sitsen voor een mode in oosterse motieven.
Niet overal in Europa was de stad aanjager in de mode. In Zweden was het platteland belangrijk voor veranderingen in textiele aankopen. Door de Noordse oorlog en een grote uitbraak van de zwarte dood in de jaren 1710, was het aantal inwoners van Stockholm sterk gedaald. Hoewel import groeide vanaf de 17e eeuw, was er zeker na de pestuitbraak een flinke groei te zien in de productie van stoffen, vooral op het platteland. Linnen productie was hierin de grootste.
Stoffen uit India werden hier al vanaf 1500 geïmporteerd, met een toename rond 1640. Linnen en wol bleef prominent ten opzichte van de nieuwe stoffen. In West-Zweden werden vooral Engelse, Nederlandse en Schotse stoffen geïmporteerd en in mindere mate Franse en Duitse stoffen. In Oost-Zweden waren het vooral Duitse en Poolse stoffen: stoffen van wollen kamgarens, linnen, damast en fluweel. Stofverkopers droegen de fijnste kwaliteit van het type stof waarin ze gespecialiseerd waren. Mode-veranderingen op het platteland gingen hier niet snel en kledinggebruiken waren erg strikt. Vergeleken met Nederland waar platteland en stad heel dicht bij elkaar lagen en waar de stadse mode van de elite bepalend was, was dit in Zweden niet het geval. De vraag voor nieuwe stoffen kwam hier dus van het platteland vandaan omdat hier zoveel mensen woonden. Vanaf 1600 werden regionale verschillen zichtbaar in het dragen van verschillende kleurrijke en geprinte calicos, gecombineerd met traditionele kleding. Hoewel sommige rijken de West-Europese mode volgden was dit dus zeker niet de inspiratie voor iedereen.
Het onderwerp van textiel in internationale context is zo groot dat je hier ook weer boeken over vol kunt schrijven. De onderlinge verhoudingen, handel en uitwisseling en de verschillende verhalen die textiel in zich meedragen maken dit zo’n boeiend onderwerp. Elke archeologische textielvondst draagt een uniek verhaal met zich mee wat o.a. gekoppeld kan worden aan de onderwerpen die ik in deze blog-reeks heb behandeld.
De publicatie Textiel uit Hollandse bodem - Archeologische vondsten uit de 17e en 18e eeuw is nu te koop.
Header: Een beddensprei uit India, 1720. Een katoenen sits versierd met bloemenranken en beschilderd met goudpigment. Rijksmuseum Amsterdam, inventarisnummer: BK-BR-926.
Aanvullingen
Vul deze informatie aan of geef een reactie
Reactie